Hechtingstheorie
Verstoring van de hechting kan volgens Bowlby (1988) belangrijke gevolgen hebben. Zo kan het kind onbekwaam zijn in het aangaan van vertrouwensvolle relaties, is nauwelijks in staat om bindingen aan te gaan, laat het kind sterk uittestgedrag zien, is manupulatief en gaat steeds opnieuw de strijd aan. Deze kenmerken van een soort overlevingsgedrag maskeren een onderliggend gevoel van een totaal gebrek aan basisvertrouwen en basisveiligheid. Nicolai (2001) schrijft dat een hechtingsstoornis ontstaat door de combinatie van een onveilige hechting en trauma's zoals verliezen, scheidingen, verwaarlozing en (seksueel) misbruik.
Het hebben van een hechtingsstoornis blijkt ook van invloed op neurobiologische processen. De hersenkern, welke verantwoordelijk is voor het opslaan van nieuwe informatie en de stressregulering, is bij leerlingen met een hechtingsstoornis verkleind (kahn, 2006). De literatuur beschrijft drie vormen van hechting.
1) Veilig gehechte kinderen; Deze kinderen hebben vertrouwen in zichzelf én anderen. Veilig gehechte kinderen laten een goede balans zien tussen exploreren en nabijheid zoeken. Veilig gehecht zijn is een beschermende factor en leidt tot betere zelfregulatie. Eenkennisheid is ook een teken van gehechtheid. Een 'allemansvriend' kan juist duiden op een hechtingsstoornis.
2) Angstig- vermijdend, onveilig gehechte kinderen; Bij dit type kinderen is de balans te ver doorgeschoten naar de exploratiekant welke van lage kwaliteit is. Zij laten hun ouder/verzorger gemakkelijk los en hebben weinig vertrouwen in de beschikbaarheid van de hechtingsfiguur. Ze delen weinig plezier met hun verzorger, zoeken geen steun en reageren niet afhoudend op een vreemd persoon. Ze houden zich op een afstand en tonen weinig emotionele expressie in hun gezicht. Ze vertonen quasi-zelfstandig gedrag en hebben weinig vertrouwen in anderen.
3) Angstig-afwerend/ambivalent gehechte kinderen; Deze kinderen zijn onzeker over de beschikbaarheid van de hechtingsfiguur. Ze zijn boos en huilen veel, ook wanneer de ouder/verzorger in de buurt is. Ze klampen zich volledig vast aan de hechtingsfiguur en hebben het gevoel niet alleen te kunnen zijn (geen vertrouwen in zichzelf, afhankelijk van anderen).